vrijdag 24 mei 2013

De complexiteit van het bestaan- over de essentie en waarde van het leven

Voor wie het begrijpt, is hier mijn zienswijze
Een van de belangrijkste discussies, zo niet de meest typerende discussie voor wezens met vermogen tot reflectie, is de discussie over de zin van het leven. Er bestaan eigenlijk geen woorden om de abstractie te vervormen tot concrete gedachten. Ik koppel het levensgeluk hier los van de essentie van het bestaan. Ik vind het namelijk een hardnekkig misverstand dat de essentie van het leven direct te maken heeft met het eigen welbevinden. Het welbevinden kan worden geschaard onder het toekennen van een waarde aan het bestaan.

Het systeem van de bewoners van onze aarde. Wij bewegen niet willekeurig als poppetjes over de aarde- althans, zo lijkt het. Waarom zouden we anders een complexiteit aan gevoelens en interacties kennen? De essentie van het bestaan is wellicht schokkend eenvoudig. Vanuit evolutionair perspectief hebben wij `slechts´ het doel om ons voort te planten en te overleven. Ware het niet dat de meer intelligente levensvormen begiftigd zijn met het vermogen tot reflectie. In de breinen van de mensen  (en wellicht andere entiteiten) spelen gevoelens, impulsen en gedachten een ingewikkeld spel:  basale gevoelens, realiteitszin, reflecties, tegenstrijdige gevoelens en andere conflicten. Prettige gevoelens, zoals enthousiasme, genoegen, plezier, iets daartussenin -zoals het verlangen- of onprettige gevoelens, zoals schuld en schaamte. Tussen de mensen bestaan al even ingewikkelde en soms abstracte, interpersoonlijke relaties. Wie probeert om de complexiteit te vereenvoudigen, stuit juist op nog meer complexiteit.

Hoe staat het begrip `geluk´ in verhouding tot het geheel? Geluk is geen permanente toestand, maar een (basaal) gevoel. Een mens kan, vanuit het eigen karakter en temperament, enthousiast, opgewekt, gemotiveerd, ofwel bevlogen zijn. Karakter is vrijwel zeker een constante. De omgeving en opgedane ervaringen hebben daarnaast (enige) invloed op de vorming van de persoonlijkheid.  Mijns inziens bepaalt het karakter de mate van slagen of falen in het leven. Ik pas ervoor om over het bestaan van een lot te spreken; ik zie het karakter en de persoonlijkheid als de uitrusting die zorgt voor het functioneren van het wezen.

De cognitieve en sociale niveaus zijn welbekend, maar er zijn tal van andere niveaus van functioneren die minder bekend zijn, dan wel zijn de bekende niveaus op hun beurt weer complex. Circuits (processen in het brein) worden continu betrokken bij het leggen van verbanden (structuren en relaties, de metacognitie, de hogere cognitieve functies). Het grootste raadsel van het leven is nog wel inzicht in het eigen brein. Zelfkennis kan bij een persoon prima in orde zijn, maar het is nog altijd onmogelijk om zich een overzichtelijk beeld van de processen en capaciteiten in en van het brein te verschaffen.

Ik meen dat de mens een volkomen irrationeel wezen is. Iedere (pseudowetenschappelijke) poging om het leven tot rationele beslissingen te reduceren, is bij voorbaat al mislukt. Het leven vormt zich niet slechts uit bewuste keuzen. Dat de mens het leven eigenlijk weinig kan sturen, is echter geen excuus om achterover te leunen.

Sociale en intellectuele context in optima forma
Ik denk dat levensgeluk optimaal wordt ervaren als een persoon erin slaagt om de belangrijkste betrekkingen (zoals persoonlijke relaties en werk) af te stemmen op het niveau van de eigen cognitieve en sociale vermogens. In simpele bewoordingen is het een `zegen´ als mensen erin slagen om het leven in te richten naar de persoonlijke capaciteiten. Het functioneren is ultiem bij voldoende intellectuele en sociale stimulatie. Het moeten leveren van ondermaatse of bovenmaatse prestaties is funest, evenals het trekken van vergelijkingen en de wens om een persoon te veranderen. Aldus, een verkeerde context kan een persoon ongelukkig maken, maar ook dat is te relativeren vanuit de persoonlijkheid en het karakter als uitgangspunt.

De waarde van het leven kan naar eigen inzicht worden ingevuld. Persoonlijk ben ik blij met het bestaan van vrijwel universele kenmerken: de mogelijkheid om van iemand te houden is een belangrijk verschijnsel dat door de meeste mensen wordt gedragen. Het maakt de mens waardevol en kwetsbaar tegelijk. Toch vind ik het een onmisbaar verschijnsel. Het lijkt mij een verschrikkelijk idee om van niets of niemand te kunnen houden of werkelijk voor niets enthousiast gemaakt te kunnen worden. Dan lijkt het bestaan me kil en kleurloos. Rechtvaardigheid en kwaliteit vind ik belangrijke waarden om me voor in te zetten. Ik weet wat ik wil en ik heb een diversiteit aan interesses. Echter, maakt dat voor mij de essentie van het bestaan duidelijk? Het antwoord is: neen.

Verwikkelingen, alledaagse beslommeringen en negatieve gevoelens maken het soms moeilijk om levensgeluk te ervaren. Het is bijna onmogelijk om altijd de belangrijkste waarden uit het leven in het zicht te houden. Het dagelijks leven wordt nu eenmaal gekleurd door menselijke emoties, die onmogelijk alleen positief kunnen zijn.

Het verlangen
Een bijzonder gevoel is het verlangen. Een doel, zij het iets of iemand, wordt begeerd. Dit doel vergt inzet. Soms komt iemand tot bijzondere prestaties, door zich een doel in het vooruitzicht te stellen. In dit opzicht is het verlangen een nuttig verschijnsel. Het kan prettig zijn om verlangens te hebben en behoeften hoeven ook zeker niet (direct) bevredigd te worden. Wanneer een persoon er niet in slaagt om verlangens te beantwoorden of doelen te realiseren, dan kan dit wel leiden tot frustratie. Afhankelijk van de mate waarin iets of iemand begeerd wordt.

Ik zie vragen over de zin van het leven niet als verveling of een gebrek aan waardering voor het leven; eerder als een logische poging om tot inzichten te komen.


zaterdag 11 mei 2013

VSV- Deel 2

In de VSV-Projecten uit Rotterdam worden de volgende opmerkingen gemaakt:
  • De overgang van vmbo (en voormalig mavo) naar MBO wordt als een belangrijk risicomoment gezien.Uit de dagelijkse praktijk van Trajectbureaus blijkt dat veel studenten een onjuist of onvolledig beeld hebben van de opleiding waarvoor zij zich hebben aangemeld;
  • Of de beeldvorming juist is, is nauwelijks te controleren. Het aantal jongeren dat zich middels een cursus oriënteert op opleidingen, is te gering om effect te hebben. Bovendien zijn de grootscheeps gebruikte interessetests op internet anoniem, waardoor men niet kan meten of zij bijdragen aan een juiste opleidingskeuze.
Persoonskenmerken van Voortijdig Schoolverlaters volgens de Factsheets van het Ministerie van OCW, november 2007

  • Uitval komt het meest voor bij jongeren van 17 en 18 jaar;
  • Het percentage VSV onder niet-westerse allochtonen ligt twee keer zo hoog als onder autochtonen;
  • Van de totale groep VSV´ers komt 67 % uit het MBO;
  • 65% van de VSV´ers heeft werk, tegenover 81% van de jongeren met een startkwalificatie;
VSV in regio´s
  • In het jaar 2005/2006 zijn de meeste VSV´ers geregistreerd in Flevoland, Noord-Holland, Amsterdam, Haaglanden, Rotterdam, Midden-Brabant en Zuid-Limburg;
  • Factoren als uitkeringen, lage inkomens en etniciteit hangen samen met het percentage VSV;
  • De vier steden Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht hebben het hoogste percentage VSV, afkomstig uit probleemwijken/aandachtswijken. 

Wat kan men volgens het ministerie van OCW doen tegen schooluitval? (landelijk niveau)

Convenanten
Een convenant wordt afgesloten tussen de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de 39 Regionale Meld- en Coördinatiepunten en onderwijsinstellingen.
Op basis van langlopende rapporten en onderzoeken zijn er speerpunten op de menulijst van het OCW gezet; die speerpunten zijn instrumenten om schooluitval te voorkomen/ aan te pakken.

1. Overgang van het vmbo naar het MBO
 - voorlichten en begeleiden bij een opleidingskeuze;
 - een intakegesprek voeren;
 - controleren of jongeren zich aangemeld hebben voor een MBO-opleiding en of ze ook daadwerkelijk na de zomervakantie starten met de opleiding.

2. Loopbaanoriëntatie- en begeleiding: Hier kan bijvoorbeeld een Servicecentrum of Infoshop helpen bij het maken van een beroepskeuzetest, het persoonlijk bespreken van interesses en het doorverwijzen naar een opleiding.

3. Zorg op school
Zorg- en Adviesteams (ZAT) zijn samenwerkingsverbanden van medewerkers uit de leerlingbegeleiding, het maatschappelijk werk en leerplichtambtenaren.
Het kabinet wil dat in 2011 alle scholen een ZAT hebben. Een ZAT heeft als functies preventie, signalering van problemen (zowel gedrags-, emotionele of onderwijsproblematiek), consultatie, indicatiestelling en het bieden van een passende zorgverlening.

4. Sport en cultuur
Om het volgen van onderwijs aantrekkelijker te maken en jongeren te motiveren om op school te blijven, worden er nieuwe onderwijsmethoden op het gebied van sport en cultuur voorgesteld.

5. Kansen voor het werken met de handen
De ´ouderwetse´ vakopleidingen komen weer terug. Hierbij worden arbeidsplaatsen in de regio als stageplaats gebruikt en er wordt weer meer techniekonderwijs geboden.

6. Maatwerktrajecten
Maatwerktrajecten zijn bedoeld voor de zwakkere groepen jongeren tot 23 jaar. Onderwijsinstellingen werken samen met bedrijven, gemeenten en CWI (Centrum Werk en Inkomen, voorheen arbeidsbureau).

7. EVC trajecten
Jongeren die zonder startkwalificatie de arbeidsmarkt opgaan, hebben twee keer zoveel kans op werkloosheid bij laagconjunctuur (minder vraag naar arbeid als het economisch slechter gaat).
Het OCW en SZW spreken werkgevers aan om werknemers tussen 18-24 jaar alsnog hun startkwalificatie te laten halen.

8. Opvangklassen voor potentiële schoolverlaters en meerdere instroommomenten per jaar:
- Studenten die dreigen uit te vallen, worden op sommige MBO-scholen opgevangen in een voorlopige ´opvangklas´. Belangrijk is dan om een pakket aan te bieden waarin studiekeuze en beroepsoriëntatie centraal staat, om ze zo snel mogelijk in te kunnen laten stromen in een andere opleiding;
- Met meerdere instroommomenten moet tevens voorkomen worden dat de student een heel jaar moet wachten om zich voor een nieuwe studie aan te kunnen melden.

9. De rol van docenten; hieronder verder uitgewerkt:

De rol van docenten in het MBO
Het Ministerie van OCW heeft 12 september 2007 de resultaten van een enquête onder docenten gepubliceerd. Hieruit blijkt dat de definitie van Voortijdig Schoolverlaters niet voor iedereen duidelijk is en dat de doelstelling (het gewenste terugdringen van uitval volgens Lissabon) volgens 50% van de respondenten niet is vertaald naar de situatie op de werkvloer.
Om succesvol te kunnen werken tegen schooluitval, dient er een duidelijke definitie van VSV te komen, evenals duidelijke doelstellingen voor opleidingen en docenten.

Uit de enquête blijkt dat docenten wél graag een centrale rol willen spelen in het voorkomen van VSV, omdat de docent dicht bij de student staat en waar nodig zou kunnen motiveren en ingrijpen.
De grootschaligheid van onderwijsinstellingen en grootte van klassen belemmeren die mogelijkheid.
De behoeften van docenten zijn o.a.:
- cursussen om problemen van studenten te signaleren en aan te kunnen pakken;
- het delen van kennis met collega´s, tijd om stageplaatsen te bezoeken en contact te onderhouden met andere Opleidingencentra en het bedrijfsleven;
- een sleutelrol in het netwerk van leerplichtambtenaren en dergelijke;
- in kunnen grijpen bij (langdurige) absentie van studenten;
- kleinere groepen studenten om meer aandacht aan hen te kunnen besteden;

Docenten geven aan dat belangrijke rollen vooral zijn weggelegd voor trajectbureaus of loketten binnen de organisatie. Deze zouden volgens docenten te bureaucratisch zijn. Het is niet duidelijk bij wie de docent kan aankloppen als een leerling dreigt uit te vallen.

Docenten geven aan dat de samenwerking tussen de vooropleiding en informatie-uitwisseling niet goed geregeld zijn op het moment dat studenten de overstap van vmbo naar MBO maken, van opleiding wisselen of naar een andere Onderwijsinstelling gaan.
Een ander knelpunt is dat studenten zich vaak slechts eenmaal per jaar (voor september) in kunnen schrijven voor de opleiding (één instroommoment).
Wensen zijn hier:
- aansluiting met de vooropleiding;
- meerdere instroommomenten per leerjaar;
- begeleiding bij instap en uitstroom;
- verbeteren van overdracht van informatie en dossiers van de student.

Ook hier komt de verkeerde studiekeuze als belangrijk punt van uitval naar voren.
Instrumenten om een goede studiekeuze te bevorderen zijn:
- loopbaanbegeleiding voorafgaand, tijdens en bij afronding van de opleiding;
- voorlichting over opleidingen en arbeidsperspectieven na het halen van de opleiding;
- motivatie en kwaliteiten van de student inschatten door een assessmentcursus.

Perspectieven, Nota
Eén van de rapporten op de site van het Ministerie van OCW is `Perspectieven, Nota´.
Volgens dit rapport is de doelstelling om het aantal schoolverlaters in 2010 terug te dringen tot 35.000.
Net als in andere rapporten blijkt ook hier dat de overgang van VMBO naar het MBO een groot risicomoment is, dat leerlingen nog voor aanvang van de nieuwe opleiding dreigen uit te vallen en absentie van leerlingen ervoor zorgt dat leerlingen buiten beeld raken.

Knelpunten bij het voorkomen en aanpakken van schooluitval

Volgens het eindrapport Risicojongeren van dhr.Berenschot (Risicojongeren in Rotterdam, Den Haag en Utrecht, oktober 2007):

Knelpunten bij het registreren en opsporen van de doelgroep:
  • Het totale jeugdbeleid kent een grote hoeveelheid regels, instellingen en betrokken overheden. Het gaat hier om de onderwijsinstellingen, jeugdzorg, leerplichtambtenaren, RMC-ambtenaren en schoolmaatschappelijk werk, die te weinig samenwerken. Hierdoor kunnen jongeren buiten beeld van de instanties raken;
  • De wettelijke taken die gericht zijn op de bestrijding van schooluitval liggen bij verschillende instanties, waarbij de instantie ook weer onderverdeeld is in verschillende afdelingstaken. Het is niet duidelijk waar de grens van bevoegdheden per instantie ligt;
  • Iedere organisatie, betrokken bij schooluitval, richt zich op de eigen doelen en belangen. Een gemeenschappelijk streven voor de belangen van de doelgroep ontbreekt vaak;
  • Omdat de rol van organisaties niet duidelijk genoeg is, is de ene organisatie vaak in de vooronderstelling dat de andere organisatie nog bezig is met de VSV-jongere;
  • Organisaties houden de jongeren te lang in hun eigen systeem en er wordt niet voldoende actief gerapporteerd. Daarnaast geven organisaties ´lastige gevallen´ te snel door aan de volgende organisatie;
  • De gemeente heeft geen sterke positie en geen formele rol in de keten van betrokken organisaties, terwijl juist de gemeente een belangrijk registratiepunt zou kunnen zijn.

Het onderzoeken van de groep VSV´s heeft ook knelpunten:
  • Jongeren (voortijdig schoolverlaters) hebben afgesproken om zich door medewerkers van het Jongerenloket Rotterdam of Afdeling VSV in Den Haag te laten interviewen, maar veel van die jongeren zijn niet op komen dagen;
  • Jongerenwerkers krijgen te vaak het verzoek om medewerking in onderzoek naar VSV te verlenen; ook doen de jongerenwerkers zélf al onderzoek naar VSV. Men heeft last van `onderzoeksmoeheid´; jongerenwerkers willen niet dezelfde vragen blijven stellen aan de doelgroep;
  • Ook de respons bij schriftelijk enquêtes is- zowel landelijk als regionaal- klein. De resultaten zijn afhankelijk van degenen die reageren; hier vertegenwoordigen de respondenten de hele groep.
  • Men is met het interviewen gestopt na 18 jongeren; zij geven veelal dezelfde antwoorden en perspectieven. Dit betekent dat de resultaten van het onderzoek eenzijdig zijn en niet representatief; een select groepje van geïnterviewden kan niet de hele doelgroep vertegenwoordigen;
  • Dit betekent dat primair onderzoek- direct bij de bron, de jongeren zelf- niet geslaagd is. De stem van de doelgroep zelf kan daardoor niet gehoord worden.
Uiteindelijk baseren tal van onderzoeksbureaus en personen zich voor hun eindverslag op rapportages en statistieken. Dit leidt tot een fenomeen van `rapporten-over-rapporten´ schrijven.

Bezoek de website van het ministerie van OCW  voor een actueel overzicht van rapporten over onderwijs en wetenschap.

Literatuur: Rapporten
Berenschot, Eindrapport Risicojongeren in Rotterdam, Den Haag en Utrecht, Nicis Institute, oktober 2007.

Claassen, A. en Aarntzen, D., Evaluatie van de VSV-Projecten Rotterdam (geen datum).

Factsheet Voortijdig Schoolverlaten, november 2007. (http://www.voortijdigschoolverlaten.nl/vervolg3.php?h_id=1&s_id=2&v_id=83&titel=Uitvoeringsbrief_schooluitval)

Hartkamp, J.P., Monitor Voortijdig Schoolverlaten Rotterdam 2007, 6-meting Schooljaar 2005-2006, december 2007.

Herweijer, L., Gestruikeld voor de start, Sociaal en Cultureel Planbureau, augustus 2008.

Jansen, F., Preventieproject en Preventieplusproject, 2005.

Jong, de, Typologiesamenvatting Ministerie van OCW, oktober 2008.

Kamminga, L., Onderzoek Docenten MBO, oktober 2008.

Rapport RebelGroup, Kosten en Baten van het Voortijdig Schoolverlaten, mei 2006.

Schravesande, M., Aanval op de Uitval, Perspectieven Nota, 1 november 2008.

Van der Steeg en Webbink, Voortijdig Schoolverlaten in Nederland: omvang, beleid en resultaten, februari 2006.

Begrippen
CBS: Centraal Bureau voor de Statistieken.

SCP: Sociaal-Cultureel Planbureau; doet o.a. onderzoek naar ontwikkelingen en achtergronden op sociaal-cultureel gebied, in dit geval schooluitval.

Convenant: contract tussen het Ministerie van OCW, MBO-instellingen en RMC´s.

MBO: middelbaar beroepsonderwijs.

OCW: ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

RMC: Regionaal Meld- en Coördinatiepunt; binnen de regio neemt een RMC de gegevens over schooluitval op en meldt dit aan andere instanties, waaronder het CBS en onderzoekers.

Voortijdig Schoolverlater: leerling/student tot 23 jaar oud, zonder startkwalificatie (havo of minimaal mbo niveau 3).

VSV: afkorting voor Voortijdig Schoolverlaters ofwel uitvallers.