maandag 23 maart 2015

Internationaal en Europees recht: vragen en antwoorden, I

Welke rechtsbronnen worden in het internationaal recht erkend?
Zie artikel 38 van het Statuut van het Internationaal Gerechtshof. Er worden onder a t/m d vijf bronnen onderscheiden, te weten:
  • Internationale verdragen. In geval van conflict dienen de toe te passen verdragen expliciet te worden erkend door de conflictpartijen;
  • (Internationaal) gewoonterecht, een algemeen gebruik, geaccepteerd (geïnterneerd) als recht;
  • Algemene rechtsbeginselen, erkend door beschaafde natiestaten;
  • Jurisprudentie;
  • De doctrine. 

Merk op dat de laatste bronnen worden aangemerkt als `subsidiair´- `subsidiary means for the determination of rules of law´.
Aan de doctrine wordt rechtsgelding ontleend door het feit dat gezaghebbende juristen bijdragen aan het ontwikkelen van belangrijke leerstukken en de opinio iuris.

Wat is het verschil tussen intergouvernementalisme en supranationalisme?
Bij intergouvernementele organisaties staat de unanimiteit in besluitvorming voorop. Op basis van gelijkwaardigheid nemen organisaties of staten een beslissing. Een besluit wordt slechts aangenomen wanneer er eenparigheid van stemmen is bereikt.

Bij supranationalisme in besluitvorming is deze unanimiteit geen vereiste. Met een (hetzij veelal gekwalificeerde) meerderheid kan een besluit al worden aangenomen.

Waaraan ontleent de gewoonte rechtsgelding?
Het costumiere recht valt niet noodzakelijkerwijs onder de lex scripta, maar veel regels van het gewoonterecht zijn in de loop der eeuwen wel gecodificeerd in wetten of verdragen. Er dient sprake te zijn van een handelspraktijk: een gewoonte is voor herhaalde toepassing vatbaar. Belangrijk is de opinio iuris sive necessitatis: de opvatting dat een gewoonte rechtens geldt en verbindend is voor de gemeenschap.

Op welke wijzen kunnen nieuwe staten tot stand komen?
Om het kort te houden (de juridische waardering van staten volgt later); staten ontstaan door:
  • Afscheiding;
  • Ontbinding;
  • Aaneensluiting.
Er is een verschil tussen afscheiding en ontbinding.  Bij afscheiding blijft de `moederstaat´ voortbestaan. In het geval van ontbinding, komt tevens een einde aan het effectief gezag van de moederstaat. Er dient vervolgens te worden besloten of er sprake is van voortzetting of opvolging van de voormalige staat.

Wat is het belang van de Montevideo-criteria?
Volgens het Verdrag van Montevideo (1933) dient een staat te voldoen aan de volgende criteria:
  • Territoir;
  • Bevolking;
  • Effectief gezag.
Is een entiteit volgens de criteria een `staat´, dan is er een vierde, niet op zichzelf staand criterium te noemen: de staat is geschikt om internationale betrekkingen aan te gaan- zie artikel 1 van de Montevideo Convention on the Rights and Duties of States, 26 Dec. 1933.
In de inleiding van het artikel is te zien wat het belang van de Montevideo-criteria is: een staat die voldoet aan de bovenstaande criteria, bezit rechtssubjectiviteit.

Een staat als entiteit met effectief, soeverein gezag, heeft niet slechts de capaciteit om internationale betrekkingen aan te gaan en rechtshandelingen te verrichten; ook garandeert effectief gezag de bescherming van rechten van derden (onderdanen en binnen het territoir verblijvende (rechts)personen).

Het is begrijpelijk dat niet iedere entiteit die effectief gezag uitoefent over (een deel van) de bevolking en het grondgebied, zich daadwerkelijk een `staat´ kan noemen. De facto-regimes voldoen aan meerdere of zelfs alle Montevideo-criteria, maar zij missen de juridische erkenning om als staat beschouwd te kunnen worden.

Om het begrip rechtssubjectiviteit te bespreken: staten, (rechts)personen en internationale organisaties bezitten rechtssubjectiviteit. De juridische erkenning van een staat heeft gevolgen voor de rechtssubjectiviteit op internationaal toneel. Een staat die rechtssubjectiviteit bezit, kan:
  • Rechtshandelingen verrichten;
  • Internationale rechten en plichten hebben;
  • Aansprakelijk gesteld worden voor schending van rechten en plichten.
Zoals bekend, zijn de bevoegdheden van de Nederlandse Staat (en vervolgens de niveaus provincie en gemeente) gecodificeerd in 2:1en 2:3 BW. In het internationaal recht is een formele basis van de rechtssubjectiviteit moeilijker aan te wijzen. Vaak zijn de bevoegdheden van staten als rechtspersonen zijnde, versnipperd over tal van verdragen. Bovendien duidt de praktijk (gewoonte & jurisprudentie) op aanwezigheid van rechtssubjectiviteit van staten.

Aan een staat met rechtssubjectiviteit komen niet alleen verplichtingen, maar ook rechten toe. Het voordeel van juridische erkenning, is dat de staat uiteindelijk ook bescherming van de (internationale) rechten geniet. Zo kunnen staten die partij zijn bij internationale (of universele) verdragen, bij bedreiging van hun rechtsorde, bijstand ontvangen van de internationale gemeenschap.Over de erkenning van staten en regeringen later meer.

Let op: de Montevideo-criteria hebben betrekking op het ontstaan van staten, niet op het voortbestaan van staten.

Kan een internationale organisatie een staat aansprakelijk stellen?
Zie Reparation for Injuries, ICJ Rep 174, ICGJ 232 (1949), rechtsoverweging 52:
`...in the event of an agent of the United Nations in the performance of his duties suffering injury [...], the United Nations as an Organisation has the capacity to bring an international claim against the responsible de jure or de facto government [..]´.

Reparation for Injuries is om twee redenen belangrijk. Ten eerste is er de beslissing dat aan een organisatie rechtspersoonlijkheid toekomt. Het bezit van rechtspersoonlijkheid impliceert dat een (internationale) organisatie schadevergoeding kan eisen.
Ten tweede wordt in bovenstaande rechtsoverweging bepaalt dat, naast de iure-regimes (juridisch erkende regimes), ook de facto-regimes verantwoordelijk gehouden, dan wel (uiteindelijk) aansprakelijk gesteld kunnen worden.

Het laatste houdt verband met het leerstuk van de erkenning der regeringen de iure, het onderscheid tussen impliciete en expliciete erkenning en de declaratoire of constitutionele leer.




zaterdag 21 maart 2015

Bestuursrecht: vragen over de Awb

Wanneer is er sprake van een besluit?
Bepaal aan de hand van de Algemene wet bestuursrecht (awb) aan welke criteria een besluit dient te voldoen:
  • Is voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste, zoals neergelegd in 1:3 lid 1 Awb? 
  • Is er sprake van een beslissing? Aanwijzing: is de beslissing een gevolg van een rationele overweging door het bestuursorgaan? Let op: het niet tijdig nemen van een beslissing door een bestuursorgaan kan worden aangemerkt als een besluit;
  • Is het besluit genomen door een bestuursorgaan, inz. 1:1 Awb? Het bestuursorgaan is tevens een rechtspersoon, ingesteld krachtens publiekrecht, op grond van art. 2:1 BW. Maak een onderscheid tussen a-organen en b-organen;
  • Is er een publiekrechtelijke grondslag voor het besluit? 
  • Is er sprake van een rechtshandeling? Een rechtshandeling beoogt het in het leven roepen van een rechtsgevolg, ex. 3:3 BW (ter onderscheiding van de feitelijke handeling en blote rechtsfeiten). Het verlenen van een vergunning is een rechtshandeling. De beschikking is een concreet en individueel besluit, ex. 1:3 lid 2 Awb.
Een onbevoegd bestuursorgaan ontvangt per abuis een bezwaarschrift of aanvraag van een burger. Hoe dient het bestuursorgaan te handelen?
Artikel 2:3 Awb verplicht een onbevoegd bestuursorgaan het geschrift zo spoedig mogelijk- onverwijld- door te zenden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling aan de afzender. Mocht doorzenden niet mogelijk zijn, dan dient het geschrift te worden teruggezonden aan de afzender, zoals bepaald in 2:3 lid 2 Awb. De doorzendplicht is van groot belang: immers, op het moment van de ontvangst van een aanvraag/ bezwaarschrift, gaat de termijn in waarbinnen het bevoegde bestuursorgaan een beslissing dient te nemen.

Er zal door de burgemeester op termijn vergunning worden verleend aan een instantie die mogelijk geluidsoverlast veroorzaakt voor omwonenden.  Welke beginselen dienen in deze situatie in acht te worden genomen?
Het beginsel van de zorgvuldige voorbereiding is één der algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het zorgvuldigheidsbeginsel is gecodificeerd in 3:2 Awb; de nodige kennis, relevante feiten en af te wegen belangen dienen door het bestuursorgaan te worden vergaard;
Het evenredigheidsbeginsel, ex. art. 3:4 lid 2 Awb, bepaalt dat de voor de belanghebbende/ burger nadelige gevolgen van het besluit, niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot het algemeen te dienen belang van het besluit.

Wat als de in een vergunning opgenomen voorwaarden (bijv. tijden die zijn gesteld aan het veroorzaken van `vergunde overlast´) ruim worden overschreden?
Let op: de melding, dan wel het bezwaar van een belanghebbende is niet noodzakelijk in een dergelijke kwestie. Het behoeft geen ingewikkelde uitleg dat een bestuursorgaan ambtshalve kan en moet optreden. Een bestuursorgaan treedt op eigen initiatief op. Of er een belanghebbende in de zin van 1:2 Awb in het spel is, is niet aan de orde. De opera-criteria (waarover later meer) worden dan ook niet getoetst.

Om een en ander kort uiteen te zetten:
  • Handhavend optreden door een bestuursorgaan is geregeld middels de beginselplicht tot handhaving. Zoek beginselplicht in de jurisprudentie; zie uitspraak ABRvS 30 juni 2004, JB 2004, 293. Enkele criteria worden nader toegelicht:
  • Het algemeen belang is gediend met handhaving. Het bestuursorgaan dient in beginsel gebruik te maken van de bevoegdheden die haar toekomen met betrekking tot handhaving;
  • Is er concreet zicht op legalisatie? Wordt er naar alle waarschijnlijkheid op korte termijn een wet aangenomen die de situatie legaliseert? Zo nee, dan wordt de handhaving voortgezet;
  • Wordt de overlast veroorzakende partij onevenredig in haar belangen getroffen door handhavend optreden van het bestuursorgaan? Een bevestigend antwoord is niet erg aannemelijk, als er reeds een vergunning is verschaft en/ of als de (potentieel) overlast veroorzakende partij geen zwaarwegende belangen heeft;
  • Is er een uitzondering op grond waarvan de beginselplicht tot handhaving buiten beschouwing kan worden gelaten?  Zo nee, dan wordt er handhavend opgetreden. 
Eerst nu rijst de vraag: als besloten wordt om niet handhavend op te treden, wie kan er dan als belanghebbende bezwaar indienen?

Wanneer is een rechtspersoon of natuurlijke persoon belanghebbende?
Artikel 1:2 Awb geeft de definitie van de belanghebbende (een natuurlijke persoon, hetzij een rechtspersoon). Een rechtspersoon kan ex. 1:2 lid 3 Awb als belanghebbende worden aangemerkt, als zij middels statuut* en feitelijke werkzaamheden het algemeen of collectief belang behartigt. Let op het volgende: een incidentele vergadering om de sloop van een monument tegen te gaan, is onvoldoende om te kunnen spreken van feitelijke werkzaamheden. Zo is ook een groep die bij gelegenheid zaken aanspant of stichtingen opricht om de eigen ideologie uit te dragen, geen belanghebbende in de zin van 1:2 lid 3 Awb.

Om nader te bepalen of er sprake is van direct bij het besluit betrokken belangen, zijn er criteria geformuleerd, te weten de OPERA-criteria:
  • Objectief. Het belang dient objectief bepaalbaar te zijn. Emotionele waarde is moeilijk aan te merken als belang. Wél objectief is overlast die objectief wordt ervaren en in de regel ook aan te tonen zal zijn (geluidsoverlast is vast te stellen met de decibelmeter);
  • Persoonlijk. De belanghebbende onderscheidt zich voldoende van anderen. Aan dit criterium is zeker voldaan als het er een normadressaat betrokken is bij een besluit. Voorts onderscheidt een belanghebbende zich als is voldaan aan het nabijheidscriterium (afstand en zicht);
  • Eigen. Het eigen belang wordt beoordeeld. Zie 2:1 lid 1 Awb: een ieder kan zich bij de behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Machtiging van een vertegenwoordiger doet niets af aan het te beoordelen `eigen belang´;
  • Rechtsreeks. Er dient causaal verband te zijn tussen het besluit en de getroffen belangen;
  • Actueel. Het belang mag geen betrekking hebben op uitsluitend toekomstige factoren. Als vast is komen te staan, dat binnen één maand een potentieel overlastgevende onderneming zich zal vestigen in een woonwijk, dan is er weliswaar sprake van een toekomstig, maar redelijk actueel belang. Immers, de zekerheidsfactor is hier doorslaggevend.

* Voor rechtspersonen geldt, dat statuten de criteria voor het persoonlijk en eigen belang vervangen.

zondag 15 maart 2015

Procesvormen in het Romeinse recht (rechtsgeschiedenis)

Welke procesvormen kende Rome in de oudheid?
Allereerst: in het klassieke Romeinse recht ligt de nadruk op procesrecht, niet op materieel recht. Het moge duidelijk zijn dat het Romeinse recht voornamelijk civiel procesrecht omvatte (criminaliter ageren kon in een civiel proces).

1. Legis actio:
Een op riten gerichte procesvorm, met een religieus karakter. Twee fasen: rechtsingang werd verleend door de magistraat, daarna kwam de zaak voor een rechter. Net als in het latere formula-proces, kwam de tenuitvoerlegging aan de orde in een nieuw proces;
2. Formula:
Gedurende circa vier eeuwen de gangbare procesvorm, van kracht sinds de Lex Aebutia. Eveneens een proces in twee fasen; de praetor besliste over de rechtsingang, een lekenrechter had een accusatoire rol.
Het uiteindelijke oordeel was aan de praetor, op basis van zijn imperium als magistraat zijnde.  Probeer het formula-proces eens met het huidige procesrecht te vergelijken. Het valt direct op dat het Romeinse recht niet zozeer gericht was op het vervullen van de materiële voorwaarden: de lekenrechter oordeelde immers slechts of de voorwaarden uit de formula waren vervuld. De eiser stelde de voorwaardelijke formulae; gedaagde stelde negatief geformuleerde exceptiones.

Te verschaffen rechtsmiddelen en verweermiddelen- exceptiones- waren te vinden in het edict van de praetor. Partijen zochten consensus over het geschil en de aan te stellen lekenrechter. Afspraken tussen procespartijen werden op schrift gesteld (schriftelijke fase is hier een verschil met de legis actio!) in de litis contestatio.  De Romeinen kenden gedurende het formula-proces een gesloten stelsel van formulae.

Zoals eerder opgemerkt, is het Romeinse recht casuïstisch van aard. De actio legis Aquiliae omschrijft nauwkeurig situaties en hun mogelijke sancties.
- De actio legis Aquiliae utilis maakt het mogelijk om de originele actio naar analogie uit te leggen. Eén der elementen van een formula kan worden vervangen door de praetor, om zo een actie te kunnen verschaffen aan p.p . De aanpassing berust op de decretale actie- deze actie impliceert het afwijken van het edict;
-  Een geheel nieuwe formula, een op de feiten toegesneden actie, was de actio in factum, geïnspireerd door de oorspronkelijke actio legis Aquiliae. Hier komen de bevoegdheden van de magistraat naar voren: de praetor kan bestaande regelgeving toepassen, ondersteunen of aanpassen. Dit zou veranderen met de introductie van het edictum perpetuum;
- De denegatio actionis was de afwijzing van de zaak door de praetor. Verschaffing van de rechtsingang hield hiermee zonder meer op.

3. Cognitio extraordinaria:
Heeft de meeste overeenkomsten met het huidige procesrecht. Een van overheidswege (door de keizer) aangestelde ambtenaar oordeelt als rechter in een proces dat één fase inneemt. De kanselarij bediende zich, gedurende de bureaucratische autocratie ná keizer Augustus, van de macht om rescripta uit te vaardigen. Een rescriptum kon aan de rechter worden opgelegd (zie de parallel met de macht van het hedendaagse prejudiciële advies!). De macht van de rechter om zelf te beslissen was dus beperkt, maar de rechter kreeg tijdens de periode van de cognitio wél een inquisitoire rol toebediend.

Wat zijn de overeenkomsten en verschillen?
- Het legis actio-proces en het formula-proces kenden twee fasen, een voor de praetor, de tweede voor een (leken)rechter. Tenuitvoerlegging vereiste in beide gevallen een nieuw proces;
- In het formula-proces werd hoger beroep pas na enige eeuwen mogelijk en wel bij een keizerlijk ambtenaar. In het cognitio-proces was hoger beroep ook mogelijk, eveneens bij een keizerlijk ambtenaar. Dit heeft te maken met de periode waarin beide processen elkaar overlapten;
- Ten tijde van het formula-proces was executie van een vermogensbestanddeel niet mogelijk. Het cognitio-proces zag wel op de executie van één bestanddeel van het vermogen, van de partij die het proces verloren had.







zaterdag 14 maart 2015

Rechtsgeschiedenis: vragen en antwoorden

Hoe heeft het leerstuk van de restitutio zich ontwikkeld?
Het citaat van Thomas Aquinas inzake de restitutieleer is niet origineel. De oorsprong ligt bij Aristoteles. Laatstgenoemde maakte al een indeling in de iustitia distributiva en de iustitia commutativa. Zoek de Ethica Nicomachea op om de overeenkomsten te ontdekken.

De Dominicaan Thomas Aquinas citeert Augustinus (354 n.C.), die op zijn beurt Aristoteles aanhaalt. Het leerstuk bereikt achtereenvolgens Dominicus Soto en Hugo Grotius.

Wanneer werd de praetor in zijn bevoegdheden beperkt?
Het edictum perpetuum werd in opdracht van Hadrianus uitgevaardigd, door de jurist Iulianus. Het edictum perpetuum is pas in de negentiende eeuw door Lenel uitvoerig geconstrueerd.

Merk op dat er een verschil is met het edictum perpetuum, gevestigd middels de lex Cornelia. Door de lex Cornelia was het gebruikelijk dat de praetor voor de duur van zijn ambt (annueel!) wijzigingen in zijn edict aanbracht op het album- een schutting. Het edictum perpetuum van Hadrianus bond de praetor in praktijk aan een ambt met zeer beperkte bevoegdheden.

Wat houdt het corporele element van damnum iniuria datum in?
In de vroegklassieke periode was het corporele element een vereiste; dit element bepaalde het causale verband tussen het handelen van een dader en de geleden schade. De actio legis Aquiliae kon worden toegepast in het geval van damnum corpore corpori datum (natuurlijk zijn er nog andere vereisten, waarover later meer).

De naamvallen verklaren alles: corpore corpori betekent `met een lichaam, aan een lichaam´; lees de zinsnede `corpore suo damnum dederit´ in de Instituten van Justinianus. Corpori is de vervoeging van `in corpus´.  Staat er slechts `corpore´, dan is er schade (toegebracht) met betrekking tot een lichaam.

Kunnen de condictio furtiva en reivindicatio gezamenlijk worden ingesteld?
Beide acties zijn reipersecutoir: ze zijn gericht op het terugvorderen van (de waarde van) een zaak. De reivindicatio is in het moderne recht te vinden onder 5:2 BW. Kenmerk van de genoemde reipersecutoire acties is dat zij electief concurrent zijn: ze zijn niet naast elkaar in te stellen.

Om het onderscheid tussen de diverse acties te verhelderen: een zuiver poenale actie cumuleert met andere acties. Alleen de actio furti is strikt poenaal en daarom cumulatief concurrent. Naast de actio furti kan de condictio furtiva óf de reivindicatio worden ingesteld.

De actio legis Aquiliae is zowel poenaal als reipersecutoir. Deze gemengde actie cumuleert niet met een andere actie.

Welke contracten bestonden er in de klassieke Romeinse tijd?
De contracten zijn in te delen in vier groepen, te weten: Re, verbis, litteris en consensu.
Re: overgifte van een zaak; bruikleen en verbruikleen, verpanding;
Verbis: vormelijke woorden. Stipulatio;
Litteris: schriftelijke totstandkoming;
Consensuele contracten: wilsovereenstemming. Emptio en venditio, locatio en conductio, mandatum.

Wat is het belang van de jurist Labeo?
Labeo (Marcus Antistius)  heeft het bedrag van een door de dader, aan de gelaedeerde te betalen boete, verruimd tot de concreet geleden schade. Let op! Lees Digesten 9,2, Ad legem Aquiliam, 23 (Ulpianus libro octavo decimo ad edictum), 4: hier wordt niet de marktconforme waarde, maar de door de gelaedeerde gestelde waarde toegekend:  `quanti mea intererat fraudes servi per eum commissas detegi, non quanti noxa euis servi valeat.´  Het betreft hier een typisch geval van een frauduleuze slaaf.

Merk op dat het Romeins recht, zo bewijst geciteerd fragment, sterk casuïstisch van aard is. Diverse mogelijke casus zijn vastgelegd in geschriften van gezaghebbende juristen als Ulpianus, Papianus, Labeo, Sabinus en `noster´ Gaius.

In het kort: begrippen
Actio in factum: door de actio legis Aquiliae geïnspireerde actie. Vindt toepassing (uiteraard door de praetor) bij problemen met causaliteit.
Casus: toeval/ ongeluk. Lex Aquilia is niet van toepassing. Let wel: als het gaat om een ongeluk, veroorzaakt door verwijtbaar handelen, dus gaat het niet om casus, dan wordt er wel een actie toegepast.
Actio de deiectis vel effusis: van belang voor de ontwikkeling van de risico-aansprakelijkheid. Lees Instituten 4,5,1.
Noxae deditio: een vader is aansprakelijk voor zijn zoon, een eigenaar is aansprakelijk voor de acties van zijn slaaf. In het kader van de aansprakelijkheid kan de vader resp. eigenaar zijn zoon of slaaf uitleveren, om een boete te ontlopen.

Wat houdt de Lex Aquilia in?
Naar alle waarschijnlijkheid is deze plebisciet -uitgevaardigd door het concilium plebis- ingevoerd tijdens de derde secessio plebis (staking). De lex Hortensia was reeds van kracht; de Lex Aquilia werd daarmee een ieder verbindend.

Hoofdstuk I ziet op het doden van een stuk viervoetig vee (quadrupes) of een slaaf (servus). De boete respectievelijk schadeloosstelling bedraagt de hoogste waarde van de zaak (een slaaf is een zaak) in het voorbije jaar.

Hoofdstuk III ziet op het breken, branden of vernielen (frangere, urere, rumpere) van vee of een slaaf. Pas later zouden andere zaken onder het derde hoofdstuk van de Lex Aquilia worden geschaard. De schadeloosstelling bedraagt de hoogste waarde in de nabije dertig dagen- de exacte waardebepaling is omstreden. Het is niet duidelijk of het om de hoogste waarde in de voorafgaande, of volgende dertig dagen gaat.

Het lijkt vanzelfsprekend om uit te gaan van de hoogste waarde in de voorafgaande dertig dagen. Voor een goed begrip kan echter de vergelijking getrokken worden met de schade die is toegebracht aan een vrij man. Het lichaam van een vrij man kan niet op geld gewaardeerd worden. Evenmin is in de klassiek Romeinse periode een schadeloosstelling voor `ontciering van ´t lichaem´ (aldus Grotius) denkbaar. Een échte actio legis Aquiliae is, kortom, niet van toepassing op de vrije persoon.

Wel is de Ulpianus-tabel in gebruik geweest om het legaat van lijfrente te bepalen. Zo kon, naar analogie, de waarde van een vrije persoon geschat worden op basis van factoren als resterende levensjaren en gederfde inkomsten. Het is niet onwaarschijnlijk dat in hoofdstuk III van de Lex Aquilia eveneens werd gezinspeeld op de geschatte hoogste waarde van een zaak in de volgende dertig dagen. Van belang is het om goed te kijken naar de bron: in de voorklassieke periode en late oudheid werd de hoogte van de boete of schadeloosstelling anders bepaald.

Romeinsrechtelijke geschiedenis, I

Rechtshistorie
Een belangrijke bron die de geschiedenis van het Romeinse recht uit de klassieke tijd omschrijft, is Enchiridion, een boek afkomstig van Pomponius, 150 n.C. Het boek werd al in de oudheid als een klassieker beschouwd. Om de eenvoudige en heldere chronologie van de inleiding tot de Romeinsrechtelijke geschiedenis te volgen:

Koningstijd
- De Koningstijd begon in 753 v.C. en eindigde in 510 v.C. De rex stond aan het hoofd van de stad Rome. Hij werd gekozen door een vergadering van het gehele volk; de zogeheten comicia. Erfelijke troonopvolging was geen gebruik. Het spreekt voor zich dat de comicia enkel uit vrije- welgestelde- burgers bestond;
- Aan de rex kwam wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht toe, het soevereine gezag: imperium;
- De rex kon uit hoofde van zijn imperium eenzijdig verbindende edicta uitvaardigen;
- Tot een lex werd door de comicia op voorstel van de rex besloten. Tussen geschreven en ongeschreven recht werd in de vroegklassieke periode geen onderscheid gemaakt. Immers, wat formeel was besloten en in de comicia door het volk werd aangenomen, had zonder meer gelding;
- Zonder de tussenkomst van een soeverein bestond er ook recht. Het in de samenleving heersende recht werd aangeduid als ius. Later zou het ius als juristenrecht worden getypeerd. Het ius laat zich in het heden het best omschrijven als het `allesomvattende´ recht, waar de formele wet, lex, onderdeel van uitmaakt;
- Een lex kon langdurig worden verankerd in het recht, in tegenstelling tot het edict. De edicta van de koning waren slechts van toepassing zolang de ambtstermijn strekte;
- De senatus had slechts een adviserende taak.

Republiek
- De koningstijd eindigde met de verdrijving van Superbus uit Rome;
- In 510 v.C. werd de gekozen koning vervangen door twee consuls met een ambtstermijn van één jaar;
- De plebejers kwamen daarmee onder de senaat te staan;
- Aan de plebejers was reeds in de vijfde eeuw v.C. het vetorecht toegekend, te gebruiken bij alle besluiten van het patriciaat. Echter, ging het hier in enge zin om besluiten die slechts voor de plebejers als verbindend golden;
- De plebs organiseerden een eigen staatsvorm met aan het hoofd de tribuni plebis;
- In 286 v.C. zou de lex Hortensia algemeen verbindende werking toekennen aan de plebiscita- de door het consilium plebis uitgevaardigde besluiten, die vanaf dan gelijk werden gesteld aan de lex.